Mijn ouders en hun werk

De tekst van deze pagina werd eerder in een brochure gepubliceerd voor alle bezoekers van een posthume overzichtsexpositie: “Erflaters”, Oosterkerk, Amsterdam, voorjaar 2012.
Ik schreef deze brochure als begeleidende tekst bij deze expositie, mede omdat de tijd ontbrak voor een complete catalogus – en ook uitdrukkelijk als een persoonlijk getinte herinnering.

Vooraf

Ik sta in een veld vol zonnebloemen te staren, in Zuid-Portugal. De bloedhete koperen ploert staat erboven. Die staat de hele dag zijn licht en warmte uit te knallen. En morgen weer. Elke dag.
De zonnebloemen staan daar maar te staan. Roerloos, in al hun glorie, sommige al zwaar verlept, met de koppen hangend. Ik denk: wie ziet al die duizenden zonnebloemen eigenlijk, die allemaal naar de zon toe willen? Liefst allemaal tegelijk? Als een grote groepsreis terug naar huis? Ze groeien, ze stralen, ze reflecteren hun gloeiende, scheppende energieleverancier. Wie ziet ze nou eigenlijk allemaal? Ze zijn allemaal hoogstaand, ze zijn allemaal beroemd. Maar wie ziet ze?
Werden ze daarom ‘sunflowers’? Vincent van Gogh moet het hebben gezien. Dat ze er allemaal zijn, dat ze allemaal bestaan, dat ze allemaal stralen en naar de zon terug willen. Terug naar huis. Ik denk dat ik Van Gogh begrijp – al zat hij toch iets noordelijker dan ik, in zijn Frankrijk.
Zou ik er twee mogen plukken? Want wat je liefhebt wil je hebben. Iets tastbaars. Ter herinnering. Ik aarzel. Dan pluk ik er twee. Met een mes, want ze zitten knoerthard in de grond vast. Je trekt twee zonnebloemen niet zomaar los uit de droge aarde.
Maar over die twee exemplaren weet ik in ieder geval dan nu iets. Thuis zet ik ze in een vaas met water. Ben ik nu iets wijzer? (1) Of lijd ik aan het ‘Van Gogh-syndroom’?

Ik voel grote liefde voor mijn beide ouders en hun artistieke werk. De data van hun overlijden verglijden naar een steeds verdere horizon, totdat er uiteindelijk slechts twee stipjes overblijven. Ik weet dat wij – mijn zus, twee broers en ik – in hen voortleven, dat wij proberen te handelen zoals zij dit ons voorhielden en ons leerden. Hun mores zijn nu nog altijd zo ongeveer ook mijn manieren. Dat zal ook wel zo blijven, totdat ik zelf eens op een kwade dag het loodje leg. Het klinkt misschien saai, maar ik kan er niks anders van maken. Tussen nu en mijn laatste ademtocht zal er vrijwel zeker niemand meer langskomen die mij tot een andere levenshouding zou kunnen verleiden.

Erflaters

Een erflater is iemand die iets nalaat aan de levenden, die iets voelbaars en tastbaars doorgeeft aan ons, iets wat er werkelijk toe doet. Ouderen onder ons kennen wellicht nog die dikke geschiedenis-pil: Erflaters van onze beschaving, al voor de oorlog geschreven door de historici Jan & Annie Romein. (2)
Beetje een vergeten woord nu, erflaters… maar nu de titel van deze overzichtsexpo in de Oosterkerk.
Mijn ouders Jan Koperdraat (1922-2002) en Toos Koedam (1924-2006) werden als kunstschilders geen BN’ers. Zij zouden zeker niet in een moderne Erflaters-update opgenomen worden. Op zoiets waren ze ook niet uit. En ze gingen ook nog eens uitdrukkelijk politiek-maatschappelijk aan de slag vanaf de roerige jaren zestig. Want naast hun betaalde werk, de kinderen en hun vrije kunstproductie werden zij door allerlei comités en actiegroepen ingehuurd als ’tweemansbedrijf voor toegepaste kunst’, zoals zij dat zelf noemden. ‘Verven’ in plaats van ‘schilderen’, zeiden ze ook weleens ironisch. Ook affiches en logo’s ontwerpen en zalen aankleden, vaak samen met allerlei radicale kunstenaarscollectieven. Zij lagen met hun opdrachten dus erg goed bij links-strijdbaar Nederland – voor de bevrijding van zuidelijk-Afrika, voor de vredes- en vrouwenbeweging, voor een kerk zonder christenhonden en tegen armoede, onderdrukking en uitbuiting. Maar in kunstkringen met een grote K fronste men wenkbrauwen – áls men hun ‘toegepaste kunst’ daar al eens onder ogen kreeg. Expliciet kleur bekennen en politiek stelling nemen, zoiets doe je toch niet in de Kunst met een grote K! Dat heette ‘pamflettisme’, onbelangrijk. Ach, die wereldverbeteraars toch!

Vrij werk

Hun Kunst maakten mijn ouders wel in hun vrije tijd, naast al hun actiegerichte en betaalde werk. Jan was schilder- en handarbeiddocent en Toos was tekenares en illustratrice. De overzichts-/verkoopexpositie in de Oosterkerk toont een brede selectie uit hun nalatenschap: van hun vrije werk, zoals dat heet in kunstkringen: olieverf, gouache, aquarel, plastieken, collages en mozaïeken. Ook hierin klinkt hun maatschappelijke betrokkenheid door, maar verstilder, spiritueler, universeler. ‘Figuratief’ en ‘semi-abstract’ zeiden deskundigen over het werk van mijn ouders. Allemaal etiketjes. Kunnen we niet buiten. Mijn zus Miriam, fijnschilderes, houdt het na even nadenken en een zachte zucht, op ‘abstraherend realisme’. Maar ze zei me er gelijk bij dat ze die term ter plekke bedacht en uit haar mouw schudde!
Wat is in de naam. Veel werk in de Oosterkerk werd nooit eerder geëxposeerd, want daar trokken zij nou eenmaal niet hard aan. Het ging hen niet om naamsbekendheid. Dat groeide ook zo, omdat ze nou eenmaal ooit ook vier opgroeiende kindertjes te eten moesten geven. Dus lesgeven en illustreren werd al meteen hard nodig voor brood op de plank. Maar hun vrije werk vormde door alle jaren heen een voortdurende inspiratie voor vele collega’s, vrienden en belangstellenden in hun omgeving en voor enkelen in de familie.
Hun conflictueuze positie binnen de rooms-katholieke kerk en hun uiteindelijke publieke uittreding (de leegloop was begonnen) komen in een aantal doeken duidelijk tot uitdrukking. Hun god ging dood, vanwege diens plaatsbekleders op aarde: slappe, slome, machtsbeluste bobo’s van de Nederlandse kerkprovincie en hun hypocriete bazen in het vrome Vaticaan – dat stinkend rijke imperialistische instituut dat de fascisten altijd de hand boven het hoofd hield. Maar in Jezus bleven mijn ouders altijd geloven: ‘want om Jezus kun je niet heen’. Want die Jezus omringde zich met melaatsen, bedelaars, armen en vrouwen van ‘lichte zeden’, zoals dat heette (sic!). Die Jezus was niet te beroerd om de toenmalige machthebbers (Romeinse nazi’s) en verkalkte kerkvaders en hun meelopers (patriarchale Joden) de oren te wassen. Jezus bood een perspectief voor gewone mensen. Hij wees hen een weg terug naar huis. Terug naar de zon, zou mijn vader misschien gezegd kunnen hebben. Jezus was een man van liefde. Dus een bevrijder. Mensenzoon. Op aarde. Van vlees en bloed. Zoiets lees je in de bijbel, maar nog uitdrukkelijker in de vele weggecensureerde maar herontdekte, zogenoemde apocriefe evangeliën. Mijn vader schilderde vele Jezussen [cat.nrs. JK 039, 040, etc.] Mijn ouders Jan en Toos doorstonden een geestelijke crisis als gevolg van
hun vertrek uit de rooms-katholieke kerkfamilie. ‘Wij waren dakloos’, zeiden ze. Na veel politiek gericht opdrachtwerk, vredesactie-radicalisering en een kortlopende Mao-verering (door Toos) raakten zij in hun latere levensjaren in rustiger vaarwater. Dit uitte zich in hun werk door een verstilder recapitulatie van oudere thema’s met accenten op de natuur (Jan), liefde voor antieke godinnen(-culturen), vrouwenstrijdsters van het eerste uur en Reiki (Toos). Hiermee overstegen zij hun woede.

Hoog en heilig!

In mijn bewondering voor de politiek-culturele radicaliteit van mijn ouders en hun warme liefde voor elkaar schuilt een gevaar. Het gevaar van de overschatting. Want wie je hoog hebt zitten, die prijs je. Die vereer je. Die zet je in het zonnetje. Wij gebruikten daar zonnebloemen voor tijdens hun crematie. Van nylon weliswaar, want als mijn moeder ergens een ‘pesthekel’ aan had, was het aan levende bloemen die in een vaas voor je ogen staan dood te gaan.
Dan kan het gebeuren dat je, bij opnieuw doorlopen van hun werk, heel eventjes gaat denken: wat goed, wat een kwaliteit, wat een zeggingskracht, maar alleen… is het helaas nog niet ontdekt – zoals onze arme, eenorige Vincent pas ontdekt werd na zijn dood.
Er woelt en wentelt veel rond qua beeldende kunst in deze instant-tijd. En je kan overal bij met een druk op de knop van je toetsenbord en de cursor. Als je praat over ‘maatschappelijke betekenis’, laat staan ‘politieke functie’ kijken ze je glazig aan alsof je van Mars komt.
Laat ik het nou maar gewoon zeggen. Een schilderij is precies zoveel waard als wat je er zelf in ziet. Dat is mijn graadmeter, want commerciële graadmeters hebben we niet. Dat is aan de taxateurs en aan de calculatoren en kunstbobo’s, die hun prijzen plat afleiden uit de mate van bekendheid van de kunstenaar-bij-leven en uit opbrengsten van eerder bij-leven-verkocht werk. Dus Vincent van Gogh is vullis, zeg ik dan – als ik eventjes vrij mag spelen met Gerard Reve die ooit het ‘werk van Mullis benne vullis’ noemde. Maar ja, de heer Harry Mulisch was toen allang bekend en beroemd onder de levenden.

Mijn ouders raakten bij Mokumse politieke activisten enigszins bekend als ‘actiekunstenaars’, maar nauwelijks als vrije kunstenaars – die zij altijd waren en bleven, tussen alle bedrijven door, enkele perioden daargelaten. Mijn vader moest na zijn kunstopleiding en een ruzie op de Rijksacademie snel de boer op als teken-/schilder- en handenarbeidleraar, want hij moest voor ons centjes verdienen. Mijn moeder werd steeds succesvoller illustratrice voor diverse uitgevers van onderwijsleer- en leesmethoden. Gaandeweg gebruikte zo’n tachtig procent van het lager onderwijs ‘Zo Leren Lezen’ en ‘Veilig Leren Lezen’. Alleen liggen schoolmethoden nou eenmaal nooit te pronken in de etalages van de boekwinkel.
Beiden verkochten zelden eigen werk. Geen tijd voor en geen zin in. Ze gaven weleens wat weg, daar bleef het bij. En ‘n.t.k.’ achterop het doek betekende: niet te koop.

Ophangen!

En dan bekijk je na hun dood weer opnieuw al die series en al die mappen en al die volle vervoerskisten. Dan denk je – heel eventjes, maar toch – wij ontdekken hier iets! Iets hoogs en heiligs. Maar niks is heilig, behalve onze goden en godinnen. Onze natuur. Onze dieren, zeggen sommigen.
Maar ik weet: wat waar is leeft voort. Wat waar is kun je ook ophangen. Aan het kruis, of beter: aan een muur waar mensen langslopen en kijken. Daarom hangt het nu hier, in de Oosterkerk. Want een denkbeeldig ‘waar’ wordt pas echt waar als het zich praktisch realiseert, zich manifesteert in de materiële wereld.
Wat iets waars vervolgens waard is, daar gaat de maker niet meer over. Want het is allemaal namelijk precies zoveel waard als wat je er zelf in ziet. Jij!
Alleen die waarde is waar. Daar is niks hoogs en heiligs aan. Maar je voelt het van binnen. Het geeft onrust. Het raakt je aan. Het hart spreekt. Jij verstaat het. Je hoort de muziek in de kwaststreek.
Ben ik overschattend ten aanzien van mijn ouders?
Mijn ouders dachten er gelukkig precies zo over. En ze hadden minder woorden nodig dan ik.

Mijn liefde voor mijn ouders en hun werk maakte mijn zin om hun artistieke erfenis die zij aan ons nalieten in kaart te brengen, te documenteren en catalogiseren. Dat wilden mijn ouders zelf ook, want zij fotografeerden bijna al hun werk dat zij ook voorzagen van titels en maten. De prints schoven ze in stevige fotomappen. Maar alles dus analoog. Wij gingen digitaal. Voor ieder die het bekijken en liefst ook kopen wil. Ik wilde aanvankelijk sneller exposeren. Mijn broers wilden de hele collectie eerst fotograferen en facebooken. Er kwamen ook twee groepsexposities tussendoor: ‘Overslaande Vonken’ in de Oosterkerk en de Mozes & Aäronkerk (2009) – een markant overzicht van werk uit nalatenschappen van actiekunstenaars waaronder Herman Ysebaert, mijn ouders e.a., aangevuld met actueel materiaal en performance van huidige jonge kunstenaars.
Vandaag hangt het dan eindelijk allemaal, dat wil zeggen een selectie. Mijn goede broers Marc en Michiel werkten zich een slag in de rondte met catalogisering en lijsten, ik hield soms een houtje of touwtje vast, deed PR en uitnodigingen, tekstwerk en beheercontacten.

In het licht van de kunstperiferie

Mijn ouders Jan Koperdraat en Toos Koperdraat-Koedam waren ‘politiek geëngageerde’ beeldend kunstenaars – zo heette dat. Voor de gevestigde kunstwereld ben je dan een ‘buitenbeentje’ (term van mijn ouders), een outcast. Betrokken bij politiek, bij rijk-arm, bij mensenrechten. Expliciet in hun artistieke expressie, in hun vrije werk. Per definitie betrokken bij al die politiek-culturele acties en manifestaties waarvoor hun beeldende en praktische inzet gevraagd werd. Ook samen met kunstenaarscollectieven.
In de kunstwereld vond men dat een veeg teken. Iets sulligs. Je mocht je overal betrokken bij voelen, behalve bij de buitenwereld om je heen. En als echte kunstenaar ging je toch niet als groep opereren?
Maar dan keken ze toch te weinig naar het buitenland.
En wat vonden mijn ouders zelf? Ja, ze waren expliciet (‘figuratief’ in vaktermen). Ze waren betrokken en ook soms pamflettistisch. Ze ontkenden dat zeker niet. Ze hoefden zich overigens nooit te verdedigen binnen of buiten onze kunstwereld. Ze zijn ook nooit aangevallen, het was meer een koel negeren waaraan vooral mijn moeder zich nogal eens kon ergeren in haar feministische periode.
Ze hoefden zich niet te schamen, voor wie of wat dan ook. Ze bevonden zich blijvend in de periferie van de vaderlandse kunstwereld. Dat was nu eenmaal zo, zeiden ze ons altijd. Helemaal niet erg, geen enkel probleem. Maar zulke opmerkingen vond ik verdacht. Want als je zoiets net iets te veel beweert, is vaak het omgekeerde waar. Namelijk dat zij het allebei misschien toch wel wat beter zouden hebben gevonden als zij wél een zekere bekendheid en navenant aanzien zouden hebben verworven. Ze kropen niet bepaald weg in een hoekje van hun atelier. Ze stonden vol in de wereld, maar niet in de kunstenaarswereld. Ze liepen in een grijs verleden weleens expositie-openingen af, zoals velen toen. Daar kon je namelijk iets eten en drinken, zeiden ze me. Je was arm na de oorlog, zeker in die eerste jaren na de bevrijding. Ook Kareltjes Appeltjes waren eerst arm. Mijn ouders bivakkeerden bovenin een oud pakhuis aan de Oudezijds Voorburgwal. Het dak lekte en de ratten staken hun koppie nieuwsgierig omhoog vanuit de WC-pot. Maar de rosse buurt vonden ze gezellig. Later moesten ze steeds minder hebben van ‘dat kunstenaarsvolk dat je overal tegenkwam’. De Kring was ‘een elitaire snobistische tent vol irritante kunstluizen’.
Ze maakten op woensdagavonden plezier in een kunstenaarssociëteit (de ‘Muzenzolder’), bezochten met ons iedere maand op zondagochtend de katholieke kunstenaarsmis in Ons’ Lieve Heer op Solder. Ze wisten met vrijkaartjes via een bevriende toenmalige CPNB-directeur enorm van een aantal Boekenbals te genieten (‘hossen!’).
Dat was het wel zo’n beetje.

N.t.k.

Als je werkt vanuit je hart bestaat er voor het product ervan geen prijsstelling die door de kunstenaar zelf adequaat bepaald kan worden. Dat doet de markt, volgens afgesproken en gegroeide handelswetten van het kunstkapitaal, waaraan de artiest is overgeleverd. Hij of zij kan zich indekken via vriendjespolitiek of interessante buitenlandse contacten, of een combinatie van beide. Maar de maker kan dus eigenlijk zelf nooit weten wat zijn werk waard is in de wereld, zolang hij/zij de eigen inspiratie, het eigen hart blijft volgen. Mijn ouders wilden het ook niet weten. Jezelf verkopen is het moeilijkste wat er is. Mijn vader verfde vroeger vaak op de achterkant van zijn doeken: ‘Prijs: n.t.k.’
Na de oorlog sappelden alle kunstenaars hun centjes bij elkaar. Het was schrapen, aanvankelijk ook voor onze later wereldberoemd geworden helden. Voor muzikanten was de economische situatie tijdens de wederopbouw precies hetzelfde. Ze pierden en schmierden overal waar ze maar een podiumpje konden vinden.
Als kind begreep ik nooit waarom mijn vader op de achterkant van verschillende doeken schreef: ‘Prijs: n.t.k.’ Ik vroeg hem meermaals wat die afkorting betekende. Dan zei hij, altijd peinzend-glimlachend: ‘Nou, gewoon! n.t.k.! Niet Te Koop’.
Altijd viel er dan een stilte. Altijd verbaasde mij dat. Wat zat er achter die stilte? Wat dacht hij in die lange seconden? Het voelde verre van prettig.

Kunstkritiek

Mijn ouders hadden een broertje dood aan (abstracte) kunst zonder zichtbare betekenis. Anders gezegd: aan kunstuitingen waarvan zij de betekenis niet konden overzien. Hun woede en teleurstelling over ‘al die onbegrijpelijke troep van nu’ nam ik lange tijd voor zoete koek aan, maar dit was natuurlijk misplaatst en tenenkrommend. Kunstkritiek vond ik een steeds vreemder verschijnsel. Ik ging de cultuurpagina’s in de kranten overslaan. Maar vaak discussieerde ik met mijn ouders, al wist ik weinig van beeldende kunst. Daar moest je toch volgens mij bijvoorbeeld eerst iets als kunstgeschiedenis voor studeren en daar had ik geen enkele interesse in. Maar mijn weerwoord klonk dan meestal ongeveer zo: ‘Oké, er wordt veel bagger geproduceerd in de beeldende kunst, maar dat gebeurt overal!’ riep ik dan.‘Met bagger hoef je je toch verder niet bezig te houden? Klaar. Einde verhaal. Mens erger je niet.’
Je hebt toch ook valsspelende muzikanten, luie vertegenwoordigers en slechte timmerlui en metselaars? Laat ze. Iedereen leert.
Maar ik wilde hun woede temperen. Ik wilde dat ze niet zo boos waren… omdat ik ze wilde troosten, ergens diep van binnen. Maar dat realiseerde ik me toen nog niet. En ik wist er immers niks van… ‘Ach, wat weet jij er nou van!’

Techniek

Hun meetlat was altijd de ‘techniek’!
Zolang ik nog geloofde in de heiligheid van mijn goede ouders en hun werk geloofde ik natuurlijk ook in hun primaat van de ‘techniek’. Techniek beheersten ze opvallend goed – daaraan hoeven we niet te twijfelen. Ze doorliepen na de oorlog keurig de vakopleiding en de zorg die zij besteedden aan elk werkstuk was indrukwekkend, in welke gebruikte techniek dan ook. Als kind viel het me al op dat het scheppen van kunst daarbij een strijd was: een gevecht waar je als overwinnaar uit moet zien te komen vóór het moment van definitieve voltooiing. Op de eindstreep nog beslissen of je eerste wil worden is te laat. Dan kon mijn vader zo’n doek ook wel ‘mislukt’ noemen – hoelang hij er ook aan had gesleuteld. Ik weet nog dat hij dan hele stukken afkrabde. Een aantal doeken bestaan ook in hun geheel niet meer, waarbij vlak na de oorlog ook nog kwam kijken dat hij soms geen geld genoeg had voor schilderslinnen. Dan verscheen er weer iets nieuws op een gebruikt doek. Doen veel schilders. Kunstcreatie is een bloedserieuze zaak, niet bepaald plaatjes tekenen, zag ik als kind. Ik tekende toen alleen maar plaatjes, bij honderden. Heel precies.
Mijn ouders waren al beroemd, dacht ik – zoals eigenlijk alle grote mensen. Samen met mijn teddybeer Snuffelijn kroop ik over de gladgelakte hardboard vloertegels langs de broekspijpen van mijn schilderende en pijprokende pappa door. Ik probeerde zijn voeten te verplaatsen en zijn ezel in beweging te krijgen. Rond mijn grote pappa rook ik altijd de lucht van olieverf en tabak. Er verscheen somber gekleurde smurrie op het doek, bruin, grijs en zwart, soms met klodders tegelijk. Hij smeerde die troep uit met een rare ijzeren kwast, een spatel. Soms ging er ook weer verf terug naar het palet. Overal zaten spetters. Verflagen verschenen en verdwenen ook weer. Een viezige bedoening. Aan de voorstellingen kon ik geen touw vastknopen. Ik zag overal lange staken, maar wat was dat nou? [cat.nrs JK 021 t/m 024] Ik begreep hier helemaal niks van. Het leek hem steeds niet te lukken. Bij mijn moeder ging het heel anders. Haar hoge bureau was door mijn vader zelf gebouwd. Het heette haar werktafel. Daar zat ze altijd achter te schilderen, op kleine vellen wit papier en met hele kleine kwastjes. Erg precies zag alles eruit, in de mooiste kleurtjes. Je kon altijd meteen zien wat het voorstelde. Kinderen, kabouters, elfjes. Het rook bij haar ook heel anders, die verf. Maar als ik te vaak met mijn broertje te dichtbij haar bureau zat te klieren, ging ze schreeuwen en soms ook stampvoeten. De vloer dreunde dan en er was een fles die ergens tegenaan rinkelde. Dus je moest afstand houden. De kunst was om haar woede op te wekken maar het net niet te erg te maken, want dat was gevaarlijk. Onze (beter: mijn) terreur was verschrikkelijk, begreep ik later. Want wat was het geval? Mijn moeder moest in drie maanden tijd een hele serie van tien boekjes ‘Zo Leren Lezen’ af hebben. Dat was werken tegen de klippen op, een zenuwentijd voor haar. En wij maar klooien rond haar werktafel en haar voeten. De altijd naar binnen schijnende zon maakte mij extra actief. Dan gingen de gordijnen half dicht, midden op de dag. Dan was het huis te klein.
Kortom, met de schildertechniek zat het meer dan goed bij mijn ouders. Dat begreep ik later als grote jongen. Maar wat me opviel was dat zij altijd zo hoog opgaven over techniek, waarmee zij dan ook de halve wereld der (abstracte) kunst verbaal op de schop namen.
Wat riepen ze dan bijvoorbeeld, als ik grappend Mondriaans’ witte vlak aanhaalde? ‘Ja, Mondriaan eindigde inderdaad bij het witte vlak, maar daar had hij wél eventjes zijn hele ontwikkeling voor nodig, met al zijn beheersing van zijn schildertechniek. Kijk eens naar zijn prachtige bomen!’
Mondriaan kon niet stuk, zijn tijdgenoten evenmin. Ik bekeek zijn bomen en was het volledig met mijn ouders eens.

Het rode gevaar…

‘Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III’, Barnett Newman, abstract expressionist (New York, 1905-1970): dit wereldberoemde, giga-knalrode werk was voor mijn ouders een ‘stuk felgekleurd behang’ en ‘zonde van de verf’. In 1986 kliefde een mafkees met een stanleymes door het doek heen (Stedelijk Museum).
‘Fantastische actie!’ schaterde mijn moeder. ‘O lekker…’ antwoordde ik.
Natuurlijk vond zij ook wel dat hier een gevaarlijke gek aan de gang was geweest, maar ze kon zich ‘toch heel goed voorstellen dat zo’n man zoiets deed’. De restauratie leidde daarna ook weer tot grote consternatie, want bekend werd dat de restaurateur met een simpele verfroller aan de gang was geweest. Newman zelf had elke vierkante millimeter van dat hele giga-doek gepunteerd, dus met een piepklein kwastje telkens een druppie rood, een druppie geel en een druppie blauw aangebracht. Vooral rood dus. Monnikenwerk. Men sprak van ‘definitieve vernietiging’. Terecht. De kunstwereld was ontzet en met stomheid geslagen.
‘Niks aan verloren!’ leerde ik van mijn ouders.
Ze waren hard en spraken meestal met één mond.
Over veel actuele moderne kunst schamperden ze: ‘Al die kunst-idioten van nu met hun trukendozen, die doorliepen geen kunstzinnige ontwikkeling, zoals Mondriaan. Maar ze noemen wel alles kunst! Maar het is geen kunst maar een kunstje!’

… en de stilte

Wat zouden zij hebben gevonden van de verstilde landschappen in het Van Gogh Museum, die daar nu (2012) hangen in het kader van de tentoonstelling Dreams of Nature? De diverse pogingen om de absolute stilte in landschapsbeelden te vatten leidden bij Robert Ryman tot een leeg wit doek, althans: wit op canvas – zo legde schrijver en tegenwoordig kunst-explicateur Joost Zwagerman ons onlangs uit op prime time-televisie in het lawaaiige De Wereld Draait Door.
Als stilte de afwezigheid van geluid is, kun je makkelijk zeggen dat de afwezigheid van beeld de verbeelding van de stilte is. Maar is een wit doek wel stilte? Of schreeuwt het witte doek juist? Om aandacht, om reacties? Wil het juist als enig doel provoceren? Dat lukt dus, want pietje puk vindt het perfect bedacht en mientje dobbelsteen vindt het zonde van de subsidie voor de aankoop van dit prul en een brave huisvader vincent zegt dat zijn zoontje van drie zoiets ook kan maken. Een storm van reacties is… geen stilte.
Zouden mijn ouders meewarig hun hoofd hebben geschud bij Rymans’ witte doek op Dreams of Nature? Of zouden zij er toch heen zijn gegaan en die witte stilte op het canvas aan het Museumplein met open blik tegemoet hebben getreden? Ik kan het ze niet meer vragen.

Het ‘Van Gogh-syndroom’

Er waarde een zogenoemd ‘Van Gogh-syndroom’ in ons huis rond. Ik zag dan altijd een soort spook rondzweven over de donkere trap, ergens tussen onze huiskamer en hun ateliers. Op gewichtige toon hoorde ik dat het ‘Van Gogh-syndroom’ – een term die zij volgens mij zelf hadden bedacht of wellicht van een kunstcollega hadden overgenomen – een ziekte was van op poen afgerichte galeriehouders en museumdirecteuren, die ‘alles wat rijp en rot is’ tegenwoordig maar zouden omarmen c.q. binnenslepen vanuit hun vermeende ‘angst om een eventuele nieuwe Vincent Van Gogh te missen’. [cat.nr JK-089 / 090]
Ik heb hun theorie lang geloofd. Want ik heb mijn ouders lang geloofd. Ze waren ooit toch wel een beetje heiligjes voor me met hun werk. Vroeger. Ik bewonderde hun rabiate expressie in hun volstrekt onzinnige veroordeling van velen: hun eigen kunstbroeders en -zusters. Belediging gold als een vorm van politieke strijd. Maar toen ik hen geloofde was ik nog klein. Ik bleef lang klein, erg lang. Als kleine jongen kijk je hoog tegen je ouders op.
Al ben je al journalist en studeer je al politicologie aan de universiteit.

Ontwaakt

Ineens drong het als een schok tot me door. Ik fietste terug naar huis, na weer zo’n onzinnige woordenwissel. Discussie beschouwde ik meestal als een soort spel, want in de linkse studentenbeweging leerde je wel babbelen, met of zonder kennis van zaken. Discussie had iets spannends. Het werd nooit ruzie daarom. Terug op de fiets voelde ik me loom en uitgeblust. Het was koud en het regende. Overal stond troep op de stoep van de Middenweg, hele bergen. Morgen was het vuilnisbakkendag.
Er welde een traan in mijn ogen. Want ineens wist ik het. Hun woede en teleurstelling was tragisch. Het was hun noodkreet, vooral voortgekomen uit hun eigen verdriet en hun eigen isolement.
Even vooraf: als je iets niet snapt waarvan wel steeds méér verschijnt in de musea en galerieën, dan is dat knap irritant. Als je het niet volgt zit je met een kater, simpelweg omdat je immers de meeste abstracte kunst niet kunt snappen op het niveau van rationeel begrip, laat staan vanuit een gedreven politiek-maatschappelijk denkraam. Dat wil een abstract werkende kunstenaar ook helemaal niet, juist omdat en waardoor hij zo niet werkt. Dus als je er niks bij voelt is het klaar met de communicatie tussen artiest en kijker. Punt. Jammer. Maar het laat wel vaak een onbevredigd gevoel achter – zoals bij elektronische avantgarde-klanken die ik weleens in mijn radiospeakers toelaat. Hm… zal wel, denk ik dan. Indrukwekkend! Maar begrijpen doe ik het niet. Voel ook niks. Ja, alleen een onbevredigd voelen. Ik begrijp en voel totaal niks van een giga-groot rood schilderij met een strookje geel en blauw erin. Maar het is wereldberoemd. En ik krijg ook het idee dat de maker ergens op reageerde of bij iemand een rekening presenteerde. Met zijn rood. Maar ik heb geen zin om dat allemaal zelf te gaan uitzoeken en te bestuderen – zolang ik het niet begrijp of er niks bij voel. Ik lees een stukkie in de krant, dat is het.
Maar dat is nog geen reden om kwaad of teleurgesteld te raken. Ik spring ook niet uit mijn vel bij een rood stoplicht. Mijn ouders waren dan ook niet zozeer in hun wiek geschoten vanuit een (vermeend) onbegrip of vanuit een niet willen of kunnen aanvoelen van abstracte uitingen van kunstcollega’s. Hun woede en afwijzing waren een product van hun eigen cultureel-maatschappelijk isolement. Zij voelden zich door de jaren steeds eenzamer, vooral sinds hun ontkerkelijking: ontheemd als kinderen binnen deze botte, uitgebuite samenleving – in deze wereld die plat wordt gewalst door de rijken die rijker worden in hun eigen grootheidswaan, waar regenwouden gekapt worden en onze dieren uitsterven, waar dictators oorlogen uitlokken, waar lokale potentaten vluchtelingen over de kling jagen, waar ziekgemaakt kanonnenvlees vrouwen verkrachten omdat zij toch nooit werkelijke strijders kunnen zijn, waar het internationale recht vertrapt wordt, waar de armen in de derde wereld en ook hier armer worden, zich eenzaam en ontheemd voelen, waar daklozen, verslaafden en patiënten machteloos rondpiepelen in de woestijn die beschaving heet – altijd, iedere dag die genoeg heeft aan zijn eigen leed.
Ons verdwaasde ijzeren tijdperk is geen leuke plek – als je graag iets beters wilt.

Niet hun woede was de motor achter hun artistieke en actiewerk – zoals zij zelf altijd zeiden. Het was hun verdriet. Ze voelden zich betrokken bij het lot van de wereld. Ze konden niet anders. Mochten ze dan soms even schelden op anderen? Al waren dat kunstbroeders (m/v)? Van mij wel. Maar het deed pijn.
Oordeel niet, want je zal geoordeeld worden. Spreuk uit mijn toffelemoonse rugzak.
Soft geleuter?

Super Clean Dream Machine

Het was 1968. Alles was begonnen te broeien en te borrelen – Provo, Parijs, popmuziek, protest, love & peace, alles werd anders. Studenten en arbeiders en ook hippies met hun flower-power zouden het establishment aantasten. Martin Luther King werd omgelegd. De Civil Rights Movement in de VS explodeerde. Als puber zag ik lief en boos over elkaar heen buitelen. Ik knipte de kranten erop uit. Maar wisten wij veel in die tijd, dat deze gebeurtenissen zo’n enorme historische impact zouden hebben. Deze onsamenhangende maar radicale revolte brak het naoorlogse, brave, sobere wederopbouwwereldje en toegenomen welvaart af. Zo leek het. Ik proefde iets van de draagwijdte. Via muziek. Uit onze bakelieten draadomroep-radio (stoorloos signaal via de telefoonlijn) hoorde ik op een maandagavond ‘In-A-Gadda-Da-Vida’ voor het eerst voorbij komen. Iron Butterfly (1968) op Super Clean Dream Machine, presentatie Ad Visser. Dit was even iets anders dan onze moderne jazz van John Coltrane of de Matthäus Passion, waarmee ik was doorvoed. Ik stond als aan de grond genageld en kreeg kippenvel van ontroering. Het klonk ook eng, beklemmend. Er was iets enorms op til. Compleet uit het veld geslagen zag ik mijn vader de kamer binnenkomen. ‘Pap, moet je ’s luisteren..!’ Hij luisterde. Hij bleef doodstil. Hij keek me aan, mompelde: ‘Tjeezus..! wat is dít..!’ Ademloos luisterde ik samen met mijn vader de hele track uit, zeventien minuten lang. Ik had een brok in mijn keel. Ik wilde niet huilen. Mijn vader zei bedachtzaam: ‘dit is iets héél bijzonders’. Vanaf dat moment wist ik dat de wereld nooit meer hetzelfde zou zijn als daarvoor. Er zouden grote dingen gaan gebeuren. Dit was kosmisch. De schaarse tekst klonk Spaans (In-A-Gadda-Da-Vida) en zwaar. Het gelaat van de grote Indiaan daalde in mij neer: die van onze grote Mexico-poster die vroeger in ons oude huis aan de muur hing. Het trotse, gegroefde, zwaar op de proef gestelde opperhoofd met vele kettingen om zijn nek en een immense verentooi. Iets machtigs maar uitgeroeids – dat nu terugkeert.
Opstand, verstoring, wanorde – die zeventien lange, beklemmende radiominuten voelden als iets dat al het normale, al het vertrouwde en rustgevende van dit beschaafde, harmonieuze westerse leven op zijn kop zou zetten. Dat hing in de lucht, vanaf dat moment. Ik zag aan het gezicht van mijn vader dat hem ongeveer hetzelfde overkwam. Hij bleef stil. ‘Ongelooflijk…’ mompelde hij. We vonden het allebei steengoed. We moesten aan die LP zien te komen, maar hoe? Mijn vader wist het ook niet. De trage, mystiek klinkende exitleader door Ad Visser liet geen ruimte meer voor een eventuele titel of naam artiest, of ik had het gewoon niet gehoord. Dit was allemaal iets van een andere planeet. ‘Suuuper Cleeaan Dreaaam Machiiine… production and voice…’

Alternatief

Het was dus eind jaren zestig. We hadden thuis huisvrienden. Ron, Paul, Gyuszi, Huub, Gerrit, Hans, Berend en nog anderen die vanuit de katholieke jongerensociëteit Omega bij ons aan de Linnaeushof naar mijn ouders toe trokken.
Mijn vader zat namelijk niet alleen in de parochieraad van de H.H. Martelaren van Gorkum, waartoe enkele kerkgenoten en progressieve kapelaans hem met moeite overhaalden. Hij gaf ook een schildercursus voor Omega-lieden: ‘alternatieve jongeren’ werden ze genoemd, creatieve types met lang haar, die zich opvallend vrij gedroegen, al veel hadden gelezen – een enkeling heette ‘marxist’ – en vooral veel van popmuziek af wisten en ook zelf speelden, zelf hun liedjes schreven (de vreselijke term ‘singer-songwriter’ bestond nog niet). Ron liet op een gegeven moment eigen tekeningen aan mijn ouders zien. Zeer bijzonder werk. Om volledig te zijn: er waren ook wat vagere types die al met drugs experimenteerden.
Ik wilde graag bij die alternativo’s horen, maar daarvoor was ik nog net te jong. Het was niet voldoende om de wereldpolitiek minutieus te volgen en met mijn neus bovenop onze huisvrienden te zitten. Omega kwam ik simpelweg nog niet in. Ik was jaloers op mijn oudere zus en broer.
Enkele ‘langharigen’ hadden zich op een keer middenin de heilige mis openlijk geroerd tijdens de preek. Ze stonden op vanuit hun kerkbank en interpelleerden over armoede, kapitalistische uitbuiting en de hypocrisie van onze kerk, dat soort zaken. Verontwaardiging alom. Het brave kerkvolk morde. Uit die staande provocatie kwam uiteindelijk – na veel discussie en bloed serieus beraad – het idee voor een jeugdhonk: de ‘Omega-zolder’ bovenin het klooster van de Clarissen, die door de jongeren in enkele maanden geheel zelf werd geschilderd en ingericht.
Onze ‘alternatieve jongeren’ waren al geraakt door de verzetsgeest van jeugd uit hervormd-christelijke en gereformeerde hoek, waaruit immers eerder al z.g. ‘Anti-Kerstvieringen’ waren voortgekomen – waarbij mijn ouders ook zeer nauw betrokken waren.

Laten wij zelf
nu opstaan,
letterlijk,
als een nieuw
begin
van geweldloos verzet
tegen overmacht
en onderdrukking,
als een nieuw
begin
van kiezen
voor vrijheid
en broederschap
laat ons
recht gaan staan
voor Opstanding
en zingen van
de Geest van
Leven! (3)

Bij mijn ouders voelden ze zich op de een of andere manier veilig en vertrouwd. Want mijn ouders konden namelijk goed luisteren, waren links-radicaal zoals zij, dus namen geen blad voor de mond en ze waren altijd aardig en gastvrij. Je kon met hen discussiëren, meestal waren ze het ook met hen eens. Ze waren politiek. En ook zij konden het roomse kerkgezag van onze bisschoppen (Nederland heette de ‘rode kerkprovincie’) en het Vaticaan wel schieten. Onze kapelaan André Thönis (later ‘pastor’) radicaliseerde in ijl tempo mee. Ook hij werd een huisvriend van mijn ouders.
Er stond altijd koffie of een borrel voor iedereen klaar, met kaas, pinda’s en zoutjes. Er hing kunst aan de muur en er brandde altijd een dikke waskaars op tafel. Onze huiskamer was ook als geheel ‘alternatief’. Onze jongeren keken bij ons thuis hun ogen uit, het was allemaal nogal indrukwekkend voor ze. Vaak was er een rondgang naar boven, een korte kijksessie in het atelier, later ook in mijn moeders’ atelier. Recent werk werd getoond en besproken, al gebruikte mijn vader nooit veel woorden. De stiltes die hij liet vallen vond ik veelzeggender.

Huisvriend

We hadden dus huisvrienden over de vloer. Ron was niet de enige, maar hij was voor mij wel speciaal, tot op de dag van vandaag en dat is wederzijds. Ron is muzikant en beeldend kunstenaar. Altijd vriendelijk. Aimabel, maar dat woord klinkt veel te afstandelijk voor wie Ron is. Ron was ook wel links – wie niet – maar minder expliciet-politiek gericht. Uit alle conflicten kwam immers maar weer nieuwe rampspoed voort, allemaal ego. Zulk soort opmerkingen vonden mijn ouders ‘dooddoeners’. Ron sprak opvallend vaak over ‘kosmisch bewustzijn’ en ‘goddelijke waarden’ en ‘universele eeuwigheid’. Dat kon mijn ouders toen behoorlijk irriteren. Krishnamurti gaf Ron me, een dun en heel leesbaar boekje. Ik vond dat een lief boekje. Het bracht bij mijn moeder een minzaam-meewarige glimlach op haar gezicht (‘ach, die goeie man!’). Het werk van Gurdjieff en Ouspensky – dat Ron toen allang zeer goed had bestudeerd – kenden mijn ouders niet. Hogere esoterie hoorde niet bij de geëngageerde jaren zestig-mentaliteit. Kennis rond het ‘Zelf’ heette ‘a politiek’, was dus eigenlijk rechts. Zo lag dat. Zo’n Willem de Ridder moest er destijds ook nog helemaal niets van hebben. Kennis en wijsheid rond de ontwikkeling van het individueel bewustzijn heette ‘zweverig’ en ‘ik-gericht’. Syntheses die een messcherpe man als Simon Vinkenoog allang op zijn speelse manier had aangelegd via zijn Bres en andere literaire uitingen ontgingen de lieden van politiek links – al herinner ik mij dat mijn moeder (en dus ik ook) de Bres weleens las – als iets ‘bijzonders’.
Ron schreef eigen liedjes en klassiek klinkende gitaarcomposities. Ook elektrisch scheuren, wat hem al gauw bij mijn broer in een popgroep bracht (trio en latere quartet Squeeze). Hij speelde heel goed akoestisch gitaar: technisch, maar ook vol gevoel. Ik kreeg een tijdlang les van hem op mijn slaapkamertje of bij hem in zijn ouderlijk huis op een steenworp afstand. Hij kwam bij ons binnen via mijn zus, met wie hij enige tijd zijn liefde deelde. Zij zag werk van hem en raadde hem aan om dat maar eens aan mijn ouders te laten zien. Zo liet hij zijn nieuwe werk – fantastisch mysterieuze pentekeningen – altijd kritisch door mijn ouders becommentariëren. Op hun advies ging hij naar de Rietveld Academie – zoals mijn zus. Ron had mijn ouders zeer hoog zitten. Hij bewonderde hen. Hij hield van hen als een zoon. Omgekeerd vonden zij het fijn om ook hun eigen werk bloot te geven aan de opvattingen van een ‘collega’, een ‘vakbroeder’. Tot op de dag van vandaag ziet Ron mijn ouders als ‘kanjers’, zowel in kunstzinnig als persoonlijk opzicht. Hij denkt nog dagelijks aan hen terug. Ron zegt nu met zijn kunst ‘eigenlijk nog steeds te moeten beginnen’, want er is nog steeds te veel ‘afleiding’ voor hem, met ‘robmeyer’ (zijn werk, een merk), met relaties, gezin en kinderen.
Ron is een zeer bijzonder mens. Hij was de enige mens die – naast onze kritisch-katholieke kapelaan – aanwezig mocht zijn op de crematie van mijn vader. Die plechtigheid was namelijk helaas door mijn moeder voor ieder ander als een volstrekt besloten voorstelling verklaard.
Op de crematie van mijn moeder, vier jaar later – niet-besloten maar zo openlijk mogelijk – was Ron helaas wegens een optreden verhinderd. Dat speet hem zeer. Hij vroeg me enkele woorden in zijn naam voor mijn moeder uit te spreken. Die had hij keurig op een briefje uitgeschreven. Maar ik, stomme, nerveuze idioot, vergat op de plechtigheid totaal om dat stuk papier uit mijn binnenzak te halen. Thuis kwam ik Ron’s woorden pas weer tegen. Ik verbeet mezelf.

‘Er mag algemeen van uitgegaan worden dat de wereld iets beter achterlaten dan deze aangetroffen werd, het hoogste is wat een mens in dit korte ondermaanse leven kan bereiken.
Ik ben van mening dat Toos Koedam hier ruimschoots aan heeft voldaan. Ik heb haar leren kennen via haar kinderen en in eerste instantie was ze een tweede moeder voor me. Later werd zij meer een vriendin en tevens een doorlopende inspiratiebron met betrekking tot het creatieve vlak. Tot op de dag van vandaag werkt haar grenzeloze creatieve grootsheid door in mijn werk als beeldend kunstenaar.
Maar bovenal was ze voor mij ook de gids op het pad van sociale betrokkenheid, de wegwijzer naar die plekken waar de mensheid nog volop in ontwikkeling is en er nog veel valt te leren over liefde, vrijheid, onafhankelijkheid en zorg voor elkaar en de Aarde.
Zij heeft haar hele leven gestreden om deze zaken als een erfenis achter te laten voor haar die volgden, en ik wil haar hier postuum bedanken voor alles wat zij mij en vele anderen heeft gegeven in haar aardse bestaan.
Toos, ik hoop van harte dat je nu eindelijk bent herenigd met de man die je zo moest missen de laatste jaren en ik bid dat je de vrede hebt gevonden die je zolang zocht in je leven.
Tevens wens ik haar kinderen Marc, Michiel, Reinout en Miriam alsmede hun partners heel veel sterkte met de verwerking van dit verlies.’

In liefde, Ron Outmaijjer (4)

Kijk naar de vogels in de lucht en de lelies in het veld 

Dit waren woorden die mijn vader vroeger vanaf de bevrijding zelf ter harte probeerde te nemen als het slecht liep met zijn inkomsten. Als je echt aan de grond dreigt te raken slaat paniek gauw toe. Dan dacht hij aan de vogels in de lucht en de lelies in het veld, die immers niet zaaien en niet maaien, maar toch leven. 

In hun arme jaren moesten ze hard werken en met weinig centjes zien rond te komen. Dat leven was een vreselijk gedoe, een ware beproeving voor hen, met steeds een nieuw kindje erbij, waarvan ze natuurlijk genoten. Maar het lukte ze. 

Cursussen geven door het hele land, illustratie-opdrachten scoren bij slecht betalende (katholieke) uitgevers en elk dubbeltje omdraaien. Voor ons was het wekelijks droge boterhammetjes dopen in de warme chocomel. Een traktatie, heerlijk. Veel beter dan aardappelen, doperwten of sperziebonen. 

‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, baden wij altijd gezamenlijk voor het eten. Vóórbidden betekende de eerste regels van het Onze Vader soleren. Dit deden we allemaal om beurten, maar ik wilde dit altijd het liefst doen. Dus bad ik meestal voor. 

Schilderen kon mijn vader nooit laten. 

‘Als je het niet kan laten, dan moet je het doen’, zo hield Dom van der Laan, Benedictijn uit Oosterhout, hem altijd voor. Met die man voerde mijn vader lange intieme gesprekken over religie, schuld en eigen verantwoordelijkheid. 

Hoe vaak hoorde ik thuis niet dat je alleen moest gaan schilderen of schrijven of muziek maken als je het niet kan laten? Maar ik kon er geen speld tussen krijgen. Het waren ware woorden. 

Mijn vader was nog diep katholiek gelovig tot midden jaren zestig, net als mijn moeder (van huis uit luthers-hervormd) die voor hun huwelijk ook katholiek werd. Ze vond het prachtig, al die beelden en lichtjes, die hele katholieke kermis die zij vroeger in haar eigen grijze kale kerk nooit kende. Hun geloof was hun drijfveer, hun inspiratiebron. Ze gingen zelfs een keer op audiëntie bij de Paus in Rome. Ze hebben alle christelijke wetten en regels en dogma’s geslikt en verteerd en op het laatst weer uitgekotst. Hun leegte na hun exodus noemden ze ziekmakend, maar ze sleepten zich erdoorheen – met de kracht van hun persoonlijke verantwoordelijkheid. Ze bliezen stoom af bij Thönis en anderen, raadden hem aan om op zijn eigen manier door te gaan binnen zijn parochie. Ze begrepen perfect dat dit kankerinstituut ook een troostende functie vervulde voor velen. Ook ik sprak er veel over met ze. ‘Schuld bestaat niet’, zei ik hen dan koeltjes. Ja ja, dát wist mijn mam ook wel inmiddels, maar wat vraten haar schuldgevoelens door. Ik realiseerde me dat religie in georganiseerd cellenverband een potentieel-collectieve ziekte is. De Mattheüs klonk jaarlijks zwaar in onze huiskamer. Mijn moeder zat dan helemaal voorovergebogen in haar stoel, haar gezicht verborgen in haar handen. 

André Thönis roerde de vogels en de lelies weer aan op mijn vader’s crematie:  

Ziet de vogels in de lucht; 

ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in schuren; 

en toch voedt ze uw hemelse vader. 

Zijt gij niet meer waard dan zij? 

En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? 

En wat zijt gij over kleding bekommerd? 

Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze groeien; 

ze werken niet, en spinnen niet. 

Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. 

Want de dag van morgen zal bezorgd zijn voor zichzelf; 

iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed. (5)  

Het werden ook mijn woorden. Freelancers en zzp-ers zouden ze uit hun hoofd moeten leren. Het helpt. Echt. 

Met een paar tientjes op zak liftten ze naar Parijs. En in de Mokumse tram hadden ze nog net genoeg geld voor een kaartje. Er was nog vijf cent over, die ze als fooi aan de conducteur gaven. ‘Zo, alsjeblieft, nou zijn we tenminste helemaal blut!’ lachten ze.

Maan met Venus

Samen met mijn twee broers sta ik ’s avonds in het donker op mijn balkon met een rode Port. We bereiden de overzichtsexpositie voor, een welhaast monsterlijke klus waarbij veel komt kijken. Details. Is perfectionisme een ziekte?
Een smal maannageltje staat laag aan de hemel, omfloerst door een zachte zilveren nevel. Schuin erboven schittert Venus helderder dan ooit, vlakbij die wazige sikkel. Mijn broer neemt een laatste trek van zijn shag en ik sla mijn laatste slok rode Port naar binnen. Nog even door met de selecties – wat hangen we op en wat niet en hoeveel zou het ongeveer kunnen opbrengen. We maken prijslijstjes. Mij kan het niet zóveel schelen – wat een bieder biedt is mij goed, maar er zijn wel ondergrenzen. Bijna altijd zijn we het met elkaar eens.
Ik kijk naar mijn Maan-houtplastiek [cat.nr. JK 298] die alweer jarenlang mijn huiskamer opsiert. Balkjes met latjes, gelig, groenig, grijzig. Die Maan hing vroeger ook in onze huiskamer. Toen ik Maan voor het eerst zag wist ik dat het hier niet een van zijn vele zonnen betrof. Dit was Maan. Mijn vader had geprobeerd om die onbestemde kleur van de in nevelen gehulde bol uit te beelden. Er was een dichter die zei dat je de kleur van de maan niet kon duiden, laat staan benoemen, maar ik ben vergeten wie dat was. Gelig, groenig, grijzig, maar ook dat eigenlijk weer niet.
Venus straalt er pal naast, een gloeiende speldenknop. Het lijkt wel of-ie steeds dichterbij komt. Ik zoek naar een Venus van mijn moeder. De godin waarvan ze beeldjes had en die ze ook moet hebben geschilderd, maar ik weet het nu even niet [cat.nr: TK 026].
Ik ben doodmoe. De Port slaat op mijn hersens. Toe, drink niet meer.

GODMAMMA

Zij schept de aarde in één week
De zon de maan het heelal
De Poolster en de Pleiaden
Venus, Jupiter en Mars
Dan opent Zij Haar ribbenkast
Trekt daaruit een kleine man
Zet ‘m zachtjes neer in de duinen
Een heel Mensenras is Haar plan
Ga heen, zegt Zij en plant U voort
God Mam geeft Haar liefde mee
Goeie plek voor de start van de wereld
De duinen rond Egmond aan Zee

Godmamma Godmamma Godmamma…

De man sticht een kerk bouwt een klooster
Knielt neer in een koude cel
Hij denkt hij bidt hij mediteert
Droomt van de hemel vreest de hel
Mannen gaan op missie op Kruistocht
Exporteren hun Woord van God
Verbranden heksen vermoorden Moslims
Geven Indianen het genadeschot
Geld en macht voor de ‘vrije’ mens
Op Schoorlse Nok staat Zij verstomd
Zij trekt op Haar ezel naar de einder
Wanneer het wilde water komt

Godmamma Godmamma Godmamma… (6)

GROEN

Joggen
Mijn moeder maakte eens twee lijvige panelen met elk twee zwaarlijvige joggers in acryl. Niet alleen haar schilderijen maar ook haar titels zijn altijd van een verbluffende kernachtigheid. Dus het gaat hier om ‘Joggers’-I en ‘Joggers’-II [cat.nrs: TK 041, 042; 1983], precies die rot term van die uit Amerika overgewaaide rage. In een onafzienbare woestijn keuvelen zij – man en vrouw, veertigers, buikjes, blauwe trainingspakken – vrolijk rond. Het tweede werk laat ook de toestand onder het aardoppervlak van die woestijn zien: onder de voeten van de sportievelingen broeit en kolkt iets heel erg heets, het onderaardse dreigt in zwaar geel-oranje. Zwarte raketten staan opgesteld tussen het gesteente, waarbij tevens aan de linkerkant ook donkere kolommen zichtbaar zijn waarin men ook anonieme mensenschimmen zou kunnen zien. De vertrapten? Dat kan ik haar niet meer vragen. Maar het is duidelijk: deze joggers vertegenwoordigen het oliedomme volk. Ze draven zichzelf vrolijk naar hun hartaanval. In de VS is of was hardlopen doodsoorzaak nummer één onder de sporten. Moeder aarde toont zich in al haar droge dorheid van het oneindig gele zand, waaronder de vulkaan zich klaarmaakt om uit te barsten. Er komt oorlog, maar de goeiige dravers zien het niet.
Ik ging hardlopen, zo vanaf 1990. Dat vond ik steeds leuker. Laatbloeier..! Ook lopen in grote groepen stak mij aan, mijn sportieve vuur was ontloken. De Dam tot Damloop natuurlijk, maar ook al die kleinere dorpsloopjes bezocht ik allemaal, vaak samen met mijn Tunesische maat die ik in de gemeentelijke sportschool had leren kennen. Hup, elk weekend samen een trein of bus in, naar zo’n trimloopje. Zoeken naar de inschrijving en naar de start en na afloop altijd een medaille in ontvangst nemen, of een vaantje, een drinkmok, handdoek of ander prullarium. Mijn ouders zagen het nieuwsgierig-afwachtend aan. Ik was immers de enige in ons gezin die intensief ging sporten – na die slappige judolessen van eeuwen geleden. Mijn moeder zei vaak: ‘Oh, dat had opa moeten weten zeg! Wat jammer dat hij dit niet meer meemaakt, want hij zou het zó leuk hebben gevonden!’ Haar vader was vroeger een Utrechtse voetbal- en atletiekkanjer. ‘Gertje de voetballer’ heette die. Won diverse speerwerpplakken, werd daarin plaatselijk kampioen. Schreef in het clubblad van UVV. Liet me zijn ingebonden jaargangen vol trots zien toen ik op de School voor de Journalistiek kwam – ook in Utrecht. Natuurlijk mocht ik zijn plakken erven – opgeprikt op een zwart-vilten paneeltje. Mijn moeder zelf was als meid een fanatieke korfbalster, ook aanvoerster, en mijn vader waterpoloër. Trainen in Sportfondsenbad Oost, ook in de oorlog. De vuilste, smerigste valsspelers zaten in het politieteam, aldus mijn pa. Mijn ouders vonden mijn hardlopen opvallend leuk, al zeiden ze soms dat ze zichzelf niet konden voorstellen om dit leuk te vinden. Mijn hele marathons vonden ze totaal onbegrijpelijk, maar hun bewondering was groot. Na ‘Berlijn’ vergat mijn vader me zelfs te feliciteren – dit verschijnsel was te vreemdsoortig. Belden ze me nog voor terug diezelfde avond. Altijd stonden ze op de dag van mijn Mokumse halve geduldig op mij te wachten op het kruispunt van de Middenweg en de Kamerlingh Onneslaan. Ze stonden daar midden tussen het juichende volk – met hun fototoestel in de aanslag. Ze misten mij slechts één keer. ‘Je ging veel te snel, hoor!’ lachten ze na afloop. De werkelijkheid was dat ik hen gezegd had in een andere kleur sportkleding te lopen dan ik die dag uiteindelijk aantrok, dus het was mijn eigen stomme schuld dat ik nu niet op hun foto stond. Ik was in de massa der joggers ten onder gegaan.
Nooit gaven ze af op het massale loopvolk. Ze hadden er namelijk gewoon geen enkele reden toe. Ik was hun levende bewijs dat het massale loopvolk uit allemaal volstrekt verschillende soorten levende mensen bestaat, met allemaal andere eigenschappen, interesses en leefgewoonten. Rijk en arm, slim en stom, knap en dom door elkaar, op dat drukke parcours-kruispunt om de hoek. Oók haar ‘Joggers’ liepen daar natuurlijk, op die feestdag van mijn Mokumse halve: met duizenden tegelijk. Natuurlijk wist ik meteen precies wat ze met haar twee panelen bedoelde, toen ik die voor het eerst zag in 1983 – met dat koppel volgevreten yanks, vrolijk pondjes slijtend, dansend op de vulkaan. Ik was het met haar eens, maar meteen had ik er toch ook een wat vervelend gevoel bij. Ik deed toen nog lang niet aan hardlopen, pas zeven jaar later zou ik mijn beentjes laten roffelen, dus dat kon het niet zijn.
Het is toch een sjabloon, een archetype: van de dolende, dwaze mens die in de verschijningsvorm van ‘jogger’ ronddwarrelt naar zijn einde. Dat vond ik toch een soort neerkijken op mensen. Ik besloot er nooit iets over te zeggen. Toen ik mijn vader en moeder, jaren later dus, aan die kruising zag staan met hun camera recht op mij gericht, ging mij een licht op: nu weten ze dat het archetype niet klopt, dat alle ‘joggers’ verschillende soorten mensen zijn, rijk en arm, slim en stom, knap en dom door elkaar. Archetypen bestaan niet, alleen in je eigen hoofd.
Op mijn atletiekvereniging was ik jaren (betaald) actief, naast de looptrainingen. Ik moest een basisbrochure schrijven, een clubhandleiding, tevens ter promotie. Maar de statuten moesten er ook in en nog allerlei andere saaie dingen. Dus moest ik illustraties vinden, tekstbrekertjes. Plaatjes en liedteksten, bedacht ik. Ik vroeg mijn moeder of ik haar ‘Joggers’-I mocht plaatsen. Nummer II vond ik te cru voor onze clubleden. Was geen enkel probleem. Maar zou in zwart-wit uit de repro komen. Was ook geen enkel probleem. Ik moest alleen wel natuurlijk de titel en de maakster vermelden. Wat ik uiteraard deed.
Ze had een presentexemplaar van de welkomstbrochure in haar hand. Dat haar ‘Joggers’-I natuurlijk enorm zou verliezen in deze zwart-wit-versie wist ze natuurlijk. Jammer, maar da’s all in the game. Kleur was te duur geweest. Haar opmerking: ‘Goh, wat kan een werk toch verschillende kanten op gaan, hè! Het krijgt eigenlijk ineens ook een andere betekenis. ‘Heb je er nog vragen over gehad?’
Ik had er geen enkele vraag over gehad. Glimlachend zei ik haar wat vele clubmaatjes mij meegaven: ‘Goh, wat leuk dat jouw moeder kunstschilderes is! En ze tekent ook hardlopers!’

Nikè overwint

Nikè is de gevleugelde Griekse godin van de overwinning. Zij vocht aan de kant van de goden tegen de Titanen. Zij inspireerde atleten en musici bij concoursen. De Romeinen namen Nikè over, noemden haar ‘Victoria’ en deze was veel oorlogszuchtiger van aard: zij werd met de eredienst van Jupiter en Mars in verband gebracht en in het Keizerrijk vereerd door soldaten en veldheren.
Toos Koedam schilderde Nikè als onderdeel van een drieluik (‘Vrede’) naar aanleiding van de eerste grote vredesdemonstratie op 21 november 1981 tegen de plaatsing van 48 kruisraketten in Woensdrecht. De vredesbeweging groeide en bloeide, maar de Tweede Kamer stemde twee jaar later toch voor plaatsing. Wat vervolgens niet doorging vanwege de nieuwe ontspanningspolitiek (Perestroika) van de Sovjet-Unie onder Gorbatsjov.
De vredesbeweging is altijd in hoge mate een beweging van vrouwen, ook eerder in de geschiedenis. Toos’ eigen moeder demonstreerde voor de oorlog in de gelederen van de Vrouwen Vredesgang. Bewapening en oorlogspolitiek werden onder invloed van het feminisme mede verklaard als een extreem uitvloeisel van ‘mannen-denken’, van ‘mannen-politiek’ en patriarchaat in het algemeen. In de eeuwige symboliek van de man-als-strijder is het opvoeren van de overwinningsgodin Nikè een treffend vrouwelijk spiegelbeeld. Maar ook meer dan dat: niet alleen heeft Zij al gewonnen (Nikè is immers een godin, hetgeen dus de universele, tijdloze dimensie aangeeft), maar bovendien wordt Zij tot symbool van de overwinning van de ‘zachte krachten’, van het vrouwelijke – dus precies het tegenovergestelde van de mannelijke krijger, die altijd maar weer met wapens en geweld wint. Door de aanroeping van Nikè deed mijn moeder weliswaar iets wat oorlogshitsers in alle tijden ook al deden – namelijk goden aanroepen ter morele ondersteuning van de strijd – maar tegelijk doet zij precies het tegenovergestelde: zij zet de grootste supergodin van de overwinning in, voor het winnen van de vrede. Aldus is het masculiene en het feminiene op goddelijk niveau gebracht en gelijk ook de gekte daarvan aangetoond. Bij mijn moeder wint de vrede, zodat het strijdende goden-circus tussen de sterren gelijk uitgeschakeld is als geheel. De dualiteit is eruit. Vrede pacificeert alles, want vrede is universeel. Nikè is hiermee transformatie van de menselijke, oorlogszuchtige geest en ook van het gekakel en strijdgewoel op goddelijk niveau.
‘Uiteindelijk kom je uit bij de alzijdigheid. Want alle goden en godinnen hebben toch twee kanten. Kijk maar naar Shiva. Die symboliseert de dood en ook het nieuwe leven. Vrouwelijke goden waren een reactie.’
Maar of de mensheid ooit begon met vrouwelijke goden? ‘Dat weten we niet.’
Na beide zijden doorgemaakt te hebben ‘kom je uit op iets alomtegenwoordigs’. Ik zou dat het liefst ‘de Eeuwige’ willen noemen.’

Nikè van Samothrake

In haar prentenboek ‘Is een vrouw een mens?’ schilderde mijn moeder op de laatste pagina een Nikè van Samothrake, op inspiratie van een Grieks vrijheidsbeeld dat teruggevonden werd zonder hoofd. Voor haar is Nikè niet alleen een godin-in-het-groot, iemand voor hoog in de hemel – juist helemaal niet. Zij is voor haar ook niet alleen een godin van de vrouwenemancipatie of van de vredesbeweging of voor welke beweging dan ook die zich wellicht altijd zal blijven aandienen totdat het paradijs op aarde is bereikt.
Want: ‘De wéreld verbeteren! Ha ha ha! Wat zijn we daar uiteindelijk mee opgeschoten?’ Maar: ‘Nikè blijft voor mij het symbool van de overwinning, dat de vrouwen ooit eens gelijk zullen worden aan de mannen.’
Vlak na de oorlog werkte mijn moeder bij Jeugd wil Vrede (jongerengroep van de Algemene Nederlandse Vredes Actie, ANVA). Via Dolle Mina, Vietnam, Zuid-Afrika en de Dwaze Moeders van de Plaza del Mayo ging het haar tot haar dood om de transformatie van oorlog in vrede, van onderdrukking in bevrijding, van man-vrouw in mens.
Nikè is ook een persoonlijke godin van haarzelf: ‘Ik moest zelf namelijk ook iets overwinnen. Mijn ziekte.’
Dat is gelukt. Ze werd beter – tot twee keer toe – en ze bleef beter. Nikè leeft. In onze moeder. (7)

Is een vrouw een mens?

Haar prentenboek was een ware bevalling voor mijn moeder. Dat zie je zodra je het openslaat. De productie was bovendien lange tijd onzeker vanwege de drukkosten die de pan uit zouden rijzen. Ik had met haar te doen, steeds als ik zag hoeveel moeite ze zelf deed om vrouwelijke geldschieters en kruiwagens te zoeken, wat binnen haar eigen netwerkjes niet lukte. Een paar dames beloofden haar met een uitgave te zullen managen, maar hielden feitelijk geen woord. Wat zou ik kunnen doen om haar te helpen? peinsde ik, want ten slotte was ik voor haar als journalist toch ook een kleine PR-man. Maar ik was niet bepaald commercieel aangelegd en bovendien voelde ik dat ik hierin – als menneke, als haar eigen zoon – geen rol moest spelen. Dit project moest op vrouwelijke paardenkrachten naar de eindoverwinning gevoerd worden. Gelukkig heb ik dan ook nooit verwachtingen bij haar geschapen, al lag het soms op mijn lippen. Wel hielp ik haar met de tekstredactie van haar Inleiding waarop ze dagen had gezweet, maar buiten het strak trekken en binden van enkele regels viel er voor mij weinig te doen.
Uiteindelijk kwam het met de productie goed via sponsoring door de ASN, die de helft van de oplage van de feministische uitgever An Dekker afnam en als luxueus relatiegeschenk inzette. Na een stijlvolle maar sobere presentatie liep de winkelverkoop moeizaam vanwege de noodzakelijke hoge verkoopprijs van 49,50 guldens. De reacties waren unaniem lovend en er kwamen enkele goeie kritieken, maar buiten vrouwenkringen kreeg het prentenboek nauwelijks media-aandacht. Ze had een groter effect verwacht. Ik merkte dat ze niet tevreden was. Vaak probeerde ik haar op te vrolijken door te benadrukken dat een mooi boek lastig massale klandizie bereikt als je fiks moet dokken en dat het product ‘boek’ als zodanig tegenwoordig een waanzinnig hoge omloopsnelheid heeft. Na een maand liggen er alweer nieuwe uitgaven in de etalage of naast de kassa. Tsja, wist zij natuurlijk zelf ook wel en had de hardwerkende maar slecht boerende An Dekker haar ook wel in tien kleuren geïllustreerd. Ik voelde me machteloos, maar was tegelijk trots op haar prachtige prestatie. Ze had het ‘m toch maar mooi geflikt, weliswaar met hulp van het kleinere bankkapitaal: wie schildert er nou zó’n veelkleurig blinkend gebonden sieraad!

‘Is een vrouw een mens?’ vertelt via een lange citatenregen wat vrouwen in alle tijden steeds weer overkomt. Links staan geschilderde teksten (bronvermelding achterin) afkomstig uit de bijbel, de koran, diverse literatuur, uit kranten en magazines en reclame – alles door de jaren heen geduldig bijeen verzameld, geknipt of overgeschreven. Enorme archieven. De bronvermelding staat helaas nogal onopvallend achterin. Op de rechterpagina’s zie je gouaches per thema, niet overal even vrolijk. Vrouwenonderdrukking verbeelden dient als stof tot nadenken. Mijn moeder was niet bepaald vies van schokeffecten.
Cruciaal zijn voor mij de pagina’s 36 en 37: die gaan over haarzelf. Ze citeert hier onder meer uit haar eigen dagboekaantekeningen: ’Over een tijdje zal ik moeder zijn, een onbegrijpelijk mysterie.’ Mariama Bâ, Sophie Tolstoi en Dr. Swets maken het verder af. Op de rechterpagina danst in gouache een vijfarmige jongleuse paniekerig over het slappe koord, middenin een grote roze wolk. Onder haar ligt een lief babytje hulpeloos op een kleedje in een lief groen heuvelland.
Ik droeg de teksten van pagina 36 voor tijdens mijn moeders’ crematie, met een innig dankjewel en een liedje er achteraan. Beetje voorlezen en zingen dus – zoals zij vroeger altijd bij ons deed, ’s avonds voor het slapen gaan. Maar ik voelde me als een slechte verbale jongleur. Want wat je ook doet, je kan toch nooit genoeg terug doen – en zeker niet als het te laat is.
Harry Westerink – een man – maakte het volgende citaten-boeketje.

* ‘In de heks werd het anti-beeld van de Madonna vervolgd en gedood.’

* ‘Wat in vrouwen zo irriterend is, is hun aanspraak op verstand.’

* ‘Een vrouw is de mooiste uitvinding na de auto.’

* ‘Het uiteindelijke doel van de lesbische beweging kan nooit alleen de bevrijding van individuele potten zijn, maar is de bevrijding van (homo)seksuele gevoelens in iedereen.’

* ‘Vrouwelijke schoonheid wordt over de hele wereld hoe langer hoe meer naar één norm gemeten: een norm die opvallend Westers, wit en welgesteld is – de fantasie van het goede leven vol mooie mensen spreekt tot de verbeelding van een groot deel van de wereld.’

* ‘Door de jaren heen kan ik mij niet herinneren ooit één vrouw ontmoet te hebben die echt tevreden was over haar eigen lichaam.’

* ‘Zwarte vrouwen in Zuid-Afrika worden op drie manieren onderdrukt: als vrouw, als zwarte, en als arbeidster.’

* ‘Oorlog geeft mannen een volmaakt psychologisch alibi om hun verachting voor vrouwen te uiten.’

* ‘Feministe mag men mij noemen, dat ben ik 24 uur per dag, zeven dagen in de week.’ (9)

Mijn broer kocht enkele exemplaren van ‘Is een vrouw een mens?’ tweedehands op via internet, voor de overzichtsexpositie.

Mam

Ze was er altijd. Ze verwende me met haar aandacht. Altijd. Als je verwend wordt weet je dat alles altijd goed komt zodra je naar haar toe loopt. Waar verdiende ik dit eigenlijk aan, vroeg ik me later vaak af. Als beloning voor een taai vorig leven? Deels was het haar liefde, deels haar bezorgdheid. Ik ging pas praten rond mijn derde, het gebruikelijke gebrabbel sloeg ik over, ik weet niet waarom. Perfectionisme misschien. Ik zweeg liever. Mijn ouders waren verontrust. Er zou toch maar eens een professional langs moeten komen, raadde mijn oma hen aan.
Wel legde ik in de box mijn benen in mijn nek. Vol vrolijke verwondering stonden oma en tante er omheen. En ineens sprak ik, in keurig lopende zinnetjes. Dus alles kwam goed.
Vanaf de lagere school kreeg ik het benauwd, astmatische bronchitis. Dat verontrustte mijn ouders weer. In de eerste klas drie maanden thuis, met de houten letterdoos op mijn schoot. Woordjes leggen. Niks aan de hand, dacht ik, hijgend en piepend. De kinderspecialist – de legendarische Spockiaan dokter Fiedeldij Dop stelde mijn moeder volledig op haar gemak: het zou vanzelf wegslijten als ik in mijn pubertijd kwam. Ik leerde van mijn vader zwemmen op vroege ochtenden in het Sportfondsenbad (3e klas) aangezien de badmeester op schoolzwemmen (een kampbeul) mij bang voor water had gemaakt. Maar mijn kinderarts kreeg gelijk: behalve als ik in mijn eerste HAVO-lesuur op maandagochtend een duitse schriftelijke overhoring voor mijn kiezen kreeg, piepte en hijgde ik steeds minder. Gras en pollen in Vinkeveen waren ook nog spelbrekers, waarbij mijn ouders – jaren later – alweer ongerust waren aangezien er formaldehyde in de wanden van ons zomerhuisje verwerkt zat.
Fiedeldij Dop – destijds betrokken bij een der eerste milieu-acties rond Progil – hield mij later nog uit handen van de militaire dienstplicht. Ik wilde een beroep doen op de Wet Gewetensbezwaren (zoals mijn oudere broer succesvol deed), of mij laten afkeuren. De kinderarts gaf mij simpelweg een brief mee naar de keuring. Daar stond in dat ik bij inspannende exercities met zware bepakking zonder twijfel last zou krijgen van ernstige kortademigheid. Na de fysieke test en een propagandapraatje over het nut van onze NATO stond ik rond twaalf uur alweer op de stoep van de Sarphatistraat-kazerne, met een gevulde koek van het militaire gezag in mijn hand: als vrij man, die geen ‘man’ meer zou worden in het leger. Ik was afgekeurd en hoefde de intelligentie- en morsetest niet te ondergaan.
‘Ja, ze kunnen mij wel schieten daar, want ik stuur zoveel jongens een brief mee!’ aldus Fiedeldij Dop.
Al werden wij allemaal gepest – als middenklasse-kindertjes, bang aangelegd met ons lange ‘Beatlehaar’ – mijn moeder had dus redenen om mij vaak wat extra aandacht te geven. Slim als ik was organiseerde ik haar verwennerij ook nog een tijdlang ‘extern’ – door altijd voor de poes te willen spelen met mijn jongere broer, die dan altijd vanzelfsprekend zonder enig morren de moederrol op zich nam.
Mijn moeder was er altijd. Ik hield van haar.

De zee

Als klein kind hield ik niet van de zee. Er was iets niet goed met de zee. De zee was niet bedreigend, maar wel hard, blakerend in de zon. Het zoute water smaakte vies. Alle zandkorrels plakten aan me vast, overal waar mijn vel maar een beetje nat was. Er was geen beginnen aan om die zandkorrels weer van me af te krijgen. Dat zou eindeloos lang duren. Het zand kraakte tussen mijn tandjes. Zand was hard, zoals de prikkende zon aan het strand hard was. Ik kon ook niet in de zon terug kijken! Dat kwam eigenlijk allemaal door de zee.
‘Weg zee! Weg zee!’ riep ik in het hete, droge zand, heen en weer wippend, om de ellende te bezweren. De andere kleine kinderen leken daar helemaal geen last van te hebben. Schreeuwend, schaterend en schetterend speelden ze ruw om me heen, alsof er niks aan de hand was. Oppassen dat ik geen zand in mijn ogen kreeg en dat ik niet getreiterd zou worden door mijn nichtjes, wat wel gebeurde, hoewel: het was eerder een soort negeren. Ik was er niet.
‘Weg zee, weg zee!’ Daarom nam mijn vader me mee naar de duinen. Lange wandelingen waren dat. In de duinen was alles goed. Samen met mijn vader was alles goed. Hoge pluimen wiegden vredig in de zachte wind. Dennenbomen maakten een licht zoevend geluid. Alles was hier rustig, mijn vader was rustig. Alles was hier zacht, mijn vader was zacht. We zeiden weinig. Hoe lang we ook wandelden, ik werd nooit moe. En altijd kwamen we bij de uitkijktoren, er waren er eigenlijk twee. Een lange zanderige duintrap van stammetjes die tot aan de top van het duin leidde. Rennen naar boven! En de andere verderop, de echte uitkijktoren. Dat was een hoge houten stellage met trappen. Ik rende naar boven, niet rustend totdat ik bovenop het platform stond. Hijgend en verrukt zag ik dan alles om me heen onder me. Alles. Ik was uitgelaten. Dit was de hele wereld, die onder me lag.
De zee was een zacht-glinsterende streep geworden. Ver weg.
Op een van die lange avonden aan zijn sterfbed vroeg ik mijn vader of hij de zee vroeger weleens had geschilderd. Ik wist echt niet of er ook zeeën in zijn collectie zaten. Er waren wel meer oude stukken van hem waarvan we niet meer zo precies wisten wat er op stond. Natuurlijk herinnerde ik me wel de strandstoelen [zie foto strandstoelen cat. nrs: JK-014/015/066], de kalkovens [zie foto kalkovens cat. nr: JK-016], de reeks mastbossen [cat. nrs: JK-021/022/023/024] en de bunkers [cat.nrs: JK 064/065], dus zo’n beetje vanalles dat zich rond Bergen en Egmond bevond. Gestolde herinneringen van zijn vooroorlogse kindertijd (met familie in Bergen) en van Egmond aan Zee waar wij als gezin enkele zomers bivakkeerden. En natuurlijk zag ik ook weer zijn oude prachtige kleine grijs-blauwe doekje voor me, met een vol maantje boven de zee [zie foto maan boven zee cat.nr: JK-029], waarvan ik hem vaak had gezegd dat ik dit later wel wilde erven.
Maar de zee als zodanig – als zee – wilde niet bij me opkomen. ‘Jazeker, ik heb de zee geschilderd’, antwoordde mijn vader zacht. Een serie van drie.’
Ik zei dat ik me die doeken niet voor de geest kon halen.
‘Maar waarom vraag je dat?’ Hij bekeek me nieuwsgierig, met een peinzende glimlach.
‘Oh, zomaar.’ Ik wilde niet laten blijken dat ik niet wist welk werk hij bedoelde.
Het was weer stil in de kamer, doodstil – op het monotone tikken van de Bretonse klok na. Mijn ogen werden vochtig. Ik zei dat ik even naar de wc moest. Want ik hoorde de duinen, het zachte zoeven, ik zag de wiegende pluimen. We wandelden, zwijgend. Alles was zacht, alles was goed.

Zoeken op internet

Nu, bijna tien jaar na zijn dood, zoek ik opnieuw. Nu eigenlijk pas. Waar is de zee? Er moesten in elk geval drie stukken zijn met een onderling verband, in zee-opzicht. Mijn broer heeft de collecties van mijn beide ouders gefotografeerd en op Facebook gezet, voor de verkoop. Want we zetten een overzichtsexpositie op touw. Nu pas.

Achter mijn computerscherm tuur ik in de categorie ‘Vroeg werk’, naar alle digitale en genummerde blokjes schilderij die er van hem bestaan. Bijna alles ken ik. Maar waar zijn zijn zeeën?
Hij krabde weleens een doek af in zijn armoe-jaren, omdat hij het mislukt vond of omdat hij geen geld had voor nieuw linnen. Deden veel schilders. Ook herinner ik me dat hij een keer, heel vroeger al eens, een opruiming had gehouden onder zijn oude werk. Dingen waar hij niet meer achter stond, bestonden toen opeens niet meer. We wisten niet wat en hij meldde ons die opruiming ook pas veel later. Allemaal onbelangrijk, verzekerde hij ons. Maar zijn peinzende glimlach naar aanleiding van mijn vraag wees er geheel niet op dat hij de zee ooit zou hebben afgekrabd of weggegooid.

Ik klik op de andere series. Daar komen meerdere zeeën naar boven. Aquarellen. Een gigantisch grote golf die voor de zon langs klieft [zie foto golf cat. nr: JK-128] en een verstilde zee vanaf het vredige duin [cat. nrs: JK-134/141] en dan nog twee enorme regen- of sneeuwbuien die losbarsten [cat. nrs: JK-142/143]. Twee dingen realiseer ik me tegelijkertijd: ik had me gefixeerd op zijn oude werk in het afkrabben van mijn geheugen, dus op onze kindertijd in Egmond én: hoewel hij ons al zijn aquarellen en andere latere werk had getoond op zijn atelier – dus ook deze recentere zee-voorstellingen had ik destijds gezien – bracht ik deze beelden nooit eerder in verband met mijn eigen herinneringen aan de intieme momenten met mijn vader, samen eindeloos wandelend in de Egmondse duinen.
Het intrigerendst vind ik de zee-collages: ik zie een Noordvaarder of een Vliehors met strandpalen, al ziet iemand anders er misschien iets anders in [zie foto strandpalen cat.nrs: JK-165/166]: waar eindigt die zandplaat waar je altijd gezandstraald wordt en waar begint de zee? De volle maan keert terug, die de stille nachtelijke zee verzilvert [zie foto maan zee cat.nrs: JK-180 t/m 184]. Hij monteerde deze glinsterende werkjes zo’n twee jaar voor zijn dood. Ik denk terug aan het eerdergenoemde oude, mooiste, kleine grijs-blauwe doekje ter wereld [cat.nr: JK-029]. Daar zit ongeveer mijn hele leven tussen. Ook die grote golf verrijst opnieuw [cat. nr: JK 185], maar bedreigt voor mij niets of niemand.
Zo leg ik al zijn zeeën naast elkaar op mijn beeldscherm.
De zee is niet hard, de zee is niet vies, de zee hoeft niet weg. De zee is zacht, vredig en van zilver. In de nacht.

Ik kom terug van de wc af, heb mijn ogen afgedroogd en loop weer de stille huiskamer binnen.
‘Ik zal ze gauw opzoeken, pap, die zeeën’, beloof ik hem.
‘Prima!’

Onze Vader

Ik zag de zee
Rust in de onrust dreef hier
Trillende zee
In alle staten tot hier
Maar te heet was de wereld
Van knarsend zand een windwoestijn
Tussen pestkoppen en krakelen
Maar te hard was de wereld
Van kinderterreur zoute zee
Weggespoelde zandkastelen

Dus ik liep met jou
De duintrap op de uitkijktoren
Ver weg met jou
Op onze uitkijkpost de stilte horen
Aan de hand van mijn vader
Die er altijd is
Eeuwige duinen
Aan de hand van mijn vader
Die er altijd is
Eeuwige pluimen

Gevlucht en gekooid
Alles wat weerloos is is van waarde
Gevangen berooid
Geschilderd in vier kleuren van de aarde
In de naam van onze vader
Die in de hemel is
In de naam van onze vader
Die in de hemel is
Jouw rijk is gekomen
Jouw rijk is nu gekomen
Pap, ik loop met jou
Pap, we leven met jou (9)

Fata Morgana

Zijn Fata Morgana’s [cat.nrs: JK-150/151/152 e.a.] maakte hij op een middag op mijn verzoek: voor de omslag van mijn muziek-CD Met St Juttemis! (10)
Sinds mijn plan om samen met mijn broer die CD te bakken, wist ik dat ik mijn pa zou vragen voor de cover. Jammer dat er geen LP-hoezen meer bestaan.
Iets met de zee en de zon en een stad, gaf ik hem als richting mee. Iets optimistisch. Want het einde van de wereld ging niet door. Want de zeespiegel zou ons land nooit overspoelen, zong ik op mijn CD. Rampspoed afgelast. Dit vierden we in de toekomst op de fictieve jaardag van de heilige St-Juttemis. Ons doemdenken bleek een luchtspiegeling. De zee lag er kalm bij, zo mak als een lammetje.
‘Wil je er een luchtspiegeling van maken?’ vroeg ik mijn vader. Want we leven in een woestijn. ‘En ook iets met een stad?’ Want mijn CD moest een eigentijdse, stadse sfeer ademen. Daar zing ik over. Ik heb de pest aan folkmuziek die het dorpse platteland romantiseert. Het verleden wordt altijd geconserveerd in een cocon van popperige nostalgie. Maar de geschiedenis is geen poëziealbum met plakplaatjes. Vroeger was niet alles beter, maar slechter. Veel oude levensliedteksten laten het ons rauw weten. Het lied was nieuwsvoorziening, op de hoek van de straat. Rampsongs, moord, liefde, intriges, de dood. Fuck de folk-puristen.
‘Schilder maar iets als IJmuiden.’ Alles was hem best. Ik gaf hem mijn uitgeprinte teksten. Hij ging snel aan de slag.
‘Kies maar’, zei-ie op zijn atelier. Ik zag zeker vier of vijf aquarelletjes op een rij liggen. Ernaast lagen mijn tekstkopieën. Ik zag meteen welke zon ik zou kiezen. De gele natuurlijk.
Ik zei altijd aan iedereen die mijn CD kocht dat ik ‘m samen met mijn broer Michiel (multi-instrumentalist en productie) maakte en dat mijn eigen pa op de hoes staat.

Kunst aan de straat

Eens zag ik op de stoep voor mijn eigen deur ongeveer datgene wat mijn vader altijd bedacht als uiteindelijke bestemming van zijn eigen werk. Een soort voorafschaduwing.
Als ik hem weer eens vroeg wat er nou na zijn dood met zijn schilderijen moest gebeuren, zei hij altijd nonchalant dat we het gewoon op straat mochten zetten. Bij de vuilnisbak, naast de boom. ‘Of zet de zaag er maar in. Geen probleem! Ik heb ervan genoten toen ik het maakte, dus die spullen hebben hun functie gehad. Kan dus weg.’
‘Da’s nog eens wijs!’ riep ik hem op het laatst toe. Ik had dit nou al zo vaak gehoord. We weeklaagden meestal dat je zoiets toch niet kon doen, want dat is zonde en wij en vele anderen waardeerden zijn werk immers zeer, enzovoort. Maar hij meende het. Dit is de kunst van het loslaten.
Onze zus Miriam (11) leek nog het minste moeite te hebben met het idee van zo’n recycling, al had ook zij zijn werk natuurlijk hoog zitten. Maar er was geen haar op ons hoofd die er ook maar aan dacht om zijn onzalige idee in praktijk te brengen. Als bewaarderige archieffreak kreeg ik er pijn in mijn hoofd van. Ook het werk van mijn ouders is voer voor de geschiedenis, al werden zij geen BN-ers.
‘Pa, je bent Van Gogh niet, maar dat wil niet zeggen dat we het niet mooi vinden, hoor!’ grapte ik altijd. Je wist daarbij ook nooit of hij nou echt meende wat hij rond dit punt altijd zei. Het gaat in elk geval niet door, wist ik. Je kunt de dood best anders vieren. Ik vermoedde sterk dat ook onze zus dan uiteindelijk toch in opstand zou zijn gekomen. Zij stelde namelijk vlak na het overlijden van onze moeder voor om gewoon een grote huiskamertentoonstelling in te richten in ons grote, leeggeruimde huis van drie verdiepingen. Iedereen die langskwam mocht dan werk kopen of gewoon gratis hebben. Wij liepen als broertjes te snel over haar idee heen. Dat spijt mij zeer. We zaten daarnaast met een opslagprobleem.
Op de stoep van de Linnaeushof verscheen dus in ieder geval geen kunst op vuilnisbakkendag.
Jaren eerder. Hoogte Kadijk, stoep ter hoogte van nr. 204. Vuilnisbakkendag. Een enorme puist troep lag hier tegen de populier, die over onze hele straat prachtige pluisjes verspreidde. Deze rondzwevende producten van het leven beroerden zachtjes het huisafval van de dood. Beide zouden die ochtend met wild geraas door de stadsreiniging opgehaald en weggeschuierd worden.
Ik bekeek de puist grofvuil en zag een stapel schilderijen en verfresten met verpeste kwasten liggen. Hier had iemand besloten zijn hobby vaarwel te zeggen. Afgelopen, uit met de pret, moet de eigenaar gedacht hebben. De doeken waren een serie: allemaal vierkant in iets verschillende maten, olieverf op linnen, omgeslagen en met de niettang vastgeschoten op houten lijsten. Enig uitgewerkt thema in zes varianten: het universum met eeuwig-uitstralende energie, met de zon steeds niet-concentrisch, dus altijd uit het midden. Maar wat zo bijzonder was: die stralende energiebol was steeds gemonteerd als speakerschelp – dus als trillende conus van eeuwigdurend geluid. Alle materie bestaat immers uiteindelijk uit frequenties, zichtbaar en onzichtbaar, hoorbaar en onhoorbaar, voelbaar en niet voelbaar. Hier stond de uitbeelding van onze schepping zelf aan de boom, zowel in haar werkingswijze, haar genealogie als in haar wezen!
Wie had dit hier neergepleurd? Wist ik veel, ik ken alleen mijn naaste buren en die waren het niet, zeiden ze. Ik vond deze serie zo intrigerend dat ik ze meteen allemaal naar binnen sleepte en in mijn opslagbox zette – op enkele vreemde probeersels na, die duidelijk niet voltooid of mislukt waren, en daar zag het wel naar uit.
Vier van de zes doeken zijn via dunne latten aan elkaar bevestigd, twee andere die ik de mooiste vind en precies 50 x 50 cm meten, tonen een wit en een zwart vibrerend universum met een eveneens witte en een zwarte zon als trillingsmachine. Ongelooflijk. Bijna te zuiver om als idee nog origineel te zijn.
De zwarte speaker hangt nog altijd boven mijn televisie, de witte boven het hoofdeind van mijn bed en het kwartet aan de latten (door mij lichtblauw geverfd) kijken vanaf mijn plafond als ‘hangende heelal-tuinen’ op mijn bureau neer. Daar had ik geen schroef of spijker voor nodig, want ik hoefde het frame slechts met enig geschipper over mijn kledingkast links en radiatorbuizen rechts te leggen en klaar was kees. Alles hangt daar tot op de dag van vandaag.
Toen mijn ouders weer eens gezellig bij mij thuis kwamen eten, realiseerde ik mij dat zij dan natuurlijk onmiddellijk die abstracte doeken zouden zien. Hoe ging ik dit zeggen? Hoe zou ik aangeven dat ik deze niet slechts van de straat had weggesleept, maar ze ook nog ‘mooi’ vond – nou ja, mooi als idee dan – als vormgegeven energiemuziek, als universele trillingswerkelijkheid?
Mijn ouders hadden het over het algemeen niet zo op abstracte kunst en dus zeker niet als het ‘goedkope truukjes’ betrof.
Ze kwamen binnen en hun ogen stonden gelijk gespietst op dat pikzwarte geluidsgat boven de televisie, waar ik met met mijn lampspotje extra licht op had gezet. De zwarte materie rond de conus glinsterde. Even bleef het stil.
‘Hoe kom jij daaraan?’ was het eerste dat mijn vader mij verbaasd vroeg. ‘Jaaa..?!’ zei ik pestering-lachend, ‘ik weet ook niet van wie dat is!’ ‘Hè..! Nou zeg..!’
Na even de spanning verder opgebouwd te hebben, zei ik: ‘Nou, heb ik gevonden!’
‘Gevonden? Waar dan?’
‘Op straat! Hier voor de deur, aan de boom. Op vuilnisbakkendag.’ Weer bleef het stil. Mijn moeder keek me aan alsof ik ze in de maling zat te nemen. Ik zei dat ik écht niet wist wie die dingen hier aan de boom neer gepleurd had, maar dat ik het wel intrigerend vond en dus veel te mooi om zomaar prijs te geven aan onze stadsreiniging. Maar in een flits realiseerde ik me dat ze nu natuurlijk meteen zouden vragen waarom hier bij mij allemaal rare zonnen van de straat hangen maar geen enkele zon van mijn bloedeigen vader. Want wat moesten ze nou met die idiote abstracte hobbykunst-zon, deze maniëristische trukendoos van de eerste de beste mislukte amateur uit mijn straat?
Ik zou dan bijvoorbeeld antwoorden dat ik het moeilijk vond om mijn huis te behangen met hun werk, omdat dat veel te dichtbij me kwam… Je kan niet in de zon kijken omdat die na drie seconden je ogen opvreet.
Maar mijn ouders vroegen het niet en ze begonnen al helemaal niet te kritikasteren over abstracte kunstjes-maniertjes of zo. Ze waren verrast, vonden het ‘interessant’, ‘opvallend’, die vondst met die luidsprekers. En dat zoiets zomaar op straat stond..!
Ik was opgelucht. ‘Volkskunst!’ riep ik triomfantelijk, ‘want de maker is onbekend!’
En, om toch een link te leggen met hun werk, wees ik op de Korenschoof [zie foto korenschoof cat.nr: JK 027, olie op linnen, 1948], die alhier al jarenlang boven het ladenkastje in mijn huiskamer hing. ‘Die zwarte zon beschijnt jouw korenschoof!’
‘Maar weet je echt niet wie dat nou gemaakt heeft?’ probeerde mijn vader weer.
‘Al sla je me dood, ik kan het eens vragen aan Martin Simek!’ Simek, onze bekende televisie- en radio-interviewer (oud-tenniscoach, in 1968 gevlucht uit toenm. Tsjecho-Slowakije) woont bij mij aan de overkant. Ik kijk zo bij hem naar binnen. Mijn ouders waardeerden Simeks’ uitzendingen zeer. Ze vonden hem een geweldige en liefdevolle man, met zijn speciale journalistieke, beeldende aanpak – al koketteerde hij publiekelijk wel nogal vaak met de vrouwen, met al zijn charmes en zoiets wordt saai. ‘Misschien heeft hij op een blauwe maandag ook geschilderd en er de brui aan gegeven!’
‘O ja? Zou ik best graag willen weten!’ zei mijn vader.
Daarna ging ons gesprek weer over allerlei andere dingen en over het eten en of ik niet weer veel teveel in de pan had klaargemaakt voor ze – wat altijd het geval was vanwege mijn onzekerheid.
We kwamen er nooit meer op terug.
Mijn onbekende, anonieme kunstschilder van mijn straat had precies gedaan wat mijn vader wilde dat wij na zijn dood met zijn werk zouden doen: zijn producten als troep aan de boom zetten op vuilnisbakkendag.
Ik had deze kunst gered. En thuis bij mij opgehangen. De hele serie, zes stuks. Ik wil niet meer weten van wie het afkomstig is. Ik vroeg Simek er nooit naar. Het is anoniem werk. Volkskunst. Ik noem ze mijn ‘Muziekzonnen’.
De pikzwarte speaker straalt in de donkere, onbekende zwarte materie van ons heelal. De eeuwige scheppingstrilling glinstert vanuit de konus in het licht van mijn lampspotje boven de kijkbuis. Wat wilde ik mijn ouders aantonen? Ik weet het niet. Nescio!
Ik hou er twee van thuis voor mijzelf gereserveerd, na afloop van onze expositie ‘Erflaters’. Je kan ze alleen op facebook nog terugzien: zie foto’s zon smal en plastiek cat.nrs JK 107 en 299.

Laten wij altijd spreken. Laten wij altijd schilderen. Laten wij altijd zingen. Alles van waarde is weerloos.
Prijs? n.t.k.!